Mijn oorspronkelijk exemplaar ben ik kwijt: uitgeleend en nooit meer teruggebracht. Een paar jaar geleden kocht ik tweedehands de Salamanderpocketversie. Uit piëteit. Dit werk mag in mijn boekenkast niet ontbreken! Al is het geen hoogstaande literatuur, eigenlijk niet eens een fatsoenlijke roman. Het is een absoluut originele mengeling van feministisch schotschrift, coming of age story, science fiction en avonturenverhaal. Negentien was ik toen ik het boek voor het eerst las. Ik studeerde geneeskunde in Amsterdam.

 

Een jaar eerder was ik op de eerste collegedag, volledig onverwacht, genadeloos getroffen door de aanblik van een meisje, links vooraan beneden in de zaal. Ik had nog een vriendje ergens zitten, van de middelbare school. Maar dit, wat ik nu voelde, deed alles verbleken wat ik eerder had ervaren. Ik wist: dit was verliefheid. De heftigheid van het verlangen overwon mijn gewone schuchterheid en ik sprak haar aan. We raakten bevriend. Maar helaas – het gros der meisjes, 987 op de 1000, valt nu eenmaal op jongens – mijn liefde werd niet beantwoord.

 

Toen ik in de zomer tussen eerste en tweede jaar in het groepje mentoren van de introductieweek opnieuw in vuur en vlam raakte voor een medestudente, werd het me benauwd te moede. Een keer kon toeval zijn, maar twee keer begon op een patroon te lijken. Ik biechtte mijn voorkeur op bij mijn ouders, en ging op zoek naar leesvoer, informatie, lotgenoten – om met het verschijnsel in het reine te komen. In het Tijdschrift voor Vrouwenstudies, van mijn oudere zus, las ik voor het eerst het woord dat bij mijn gevoelens paste: lesbisch. Het deed me huiveren. Lesbisch, dat hoorde bij de bleekzuchtige verschijning van de schrijfster Anna Blaman, over wie ik mijn zus had horen praten toen ze een werkstuk Nederlands over haar boeken had gemaakt. Uitgesloten worden, eenzaam zijn, waren de associaties. Niet zorgeloos zoenen in het lentegras, trots op je geliefde hand in hand over straat.

Een andere klassieker, The Well of Loneliness, stemde al evenmin vrolijk: de hoofdpersoon van dit boek pleegt uiteindelijk zelfmoord.

 

Ondertussen vond het tweede meisje dat ik begeerde mij wederom prettig gezelschap, maar niet om fysiek mee te verkeren, zoals dat heet. We deelden een lichaam op het Anatomisch Laboratorium, een dood lichaam wel te verstaan; zes weken snijpracticum, nabijheid in een wolk van formaldehyde.

Negentien was ik en ik dacht dat er iets gruwelijk mis was met mij. De aansluiting die ik tot mijn veertiende met anderen had, was verdwenen. Mijn toenmalige vriendinnen begonnen zich opeens met make-up en jongens bezig te houden. De jongens in de klas bekommerden zich vooral om wis-, schei- en natuurkunde. Na elk proefwerk vergeleken ze hun cijfers. Ik had vaak het hoogste cijfer. Maar ik telde niet mee, zeiden ze. Dat schokte mij. Ik liep erbij als een halve jongen, met korte haren. Nergens thuis, tussen wal en schip.

 

En toen was daar Andreas Burnier Een kordate, kortgeknipte professor in de criminologie, die boeken schreef met titels als Het jongensuur, De zwembadmentaliteit. Dat zij eigenlijk Irma Dessaur heette was geen geheim.

Hoofdpersoon van De huilende libertijn (1970) is Jean Brookman, studente filosofie in Amsterdam, die niet bar veel tijd in de collegebanken doorbrengt, maar des te meer in het gezelschap van de door haar bewonderde Lais, op wier zolderkamer een kring van jonge studentes bijeenkomt om over intellectuele zaken te praten. Jean woont samen met Corinne, een hardwerkende dokter, maar als Lais haar vraagt om naar Spanje te gaan, om haar vriendin Stefanie van wie ze al een poos niets gehoord heeft op te zoeken, verkiest ze deze geheime missie boven een geplande vakantie met Corinne.

 

Wat volgt zijn komisch beschreven reisavonturen: meeliften met een groepje studenten, in contact komen met diplomate Stefanie en een feministische strijdster Paola, betrokken zijn bij de oprichting van een trainingscentrum voor vrouwelijke guerilla’s etc.

De toon is ironisch, maar de woede om sekse-ongelijkheid die er onder schuilgaat is ernst.

Twee citaten:

 

Jean denkt, op de thee bij medestudente Kiki, over een marxistisch-leninistische werkgroep:

 

 

Wat doet het terzake, dacht ik, of rancuneuze baardmanzen of kakkineuze vestdragers hun belangen en die van de bevriende seksegenoten behartigen? Elites zijn onvermijdelijk, in elk type samenleving. Maar wat interesseert mij de wisseling van elites, als die toch steeds voor 90% of meer uit mannetjes blijken te bestaan (….). Ik zou een instituut moeten oprichten voor onderwijs aan bijzonder begaafde meisjes (…) Het moet een instituut worden naast het bestaande onderwijs. Een vijfde colonne.”

En: “Wat was er tegen lieve meisjes als Kiki Asberg? Niets, mits hun rol niet speciaal aan de ene sekse gekoppeld zou zijn.”

 

Fragment over de ontmoeting met Stephanie:

 

Juffrouw Kruybold,” zei ik, “Lais Lefebre heeft mij verzocht contact met u te zoeken. Zij is erg ongelukkig over uw abrupte stilzwijgen, en zag geen andere oplossing dan mij naar u toe te sturen. Ik heb deze voor mij onaangename en hoe dan ook ondankbare taak aanvaard, omdat ik mij enigszins schuldig voelde over het feit dat ik, evenals u blijkbaar, haar gevoelens voor mij niet kon beantwoorden.”

Bij ‘Lais Lefebre’ was Stephanie bleek geworden en ik betwijfelde of zij de rest van mijn (geprepareerde) zinnen had verstaan. “U komt van Lais?” vroeg zij, op heel andere toon dan daarnet. Er was zoveel emotie in haar stem, dat ik mij een schoft voelde met mijn cynisch geconstureerde attaque. “Ja. Ze heeft mij hierheen gestuurd.”

“Ik heb…Is alles goed met haar?” Stephanies handen trilden, er kwam een blos op haar wangen en het zou me niet hebben verbaasd als ze was gaan huilen. (…)

Zij droeg het haar kort op een manier die haar voor de buitenwereld jong en sportief zou doen lijken, maar die haar voor insiders ogenblikkelijk als een g.g. (gevoelsgenote) herkenbaar maakte. Overigens: hoe komt het dat kappers zo feilloos de coupe speciale aanbrengen, ook bij de langharigste, schuwste, zich van zichzelf nauwelijks bewuste g.g.’s zodra die zich laten knippen? Of is het de haarinplant die hen verraadt en niet het werk van de kappers?”

 

Burnier was 39 jaar toen ze het boek uitbracht en had zelf na een afgebroken studie filosofie, een huwelijk en het krijgen van twee kinderen, de damesliefde ontdekt. Zij debuteerde in 1965 met het boek Een tevreden lach, over een meisje in de onderduik, dat eigenlijk een jongetje wil zijn. Geboren in 1931 in Den Haag als dochter van liberaal-joodse ouders, was zij tijdens de oorlog als opgroeiend meisje, zonder haar ouders, op wel 16 verschillende adressen ondergedoken geweest. Misschien dat haar ervaring van vervolgd worden er mede debet aan is geweest dat ze zich na de oorlog in het publieke debat zo wars van gehuichel toonde. Als hoogleraar in het katholieke Nijmegen kwam ze openlijk voor haar homoseksualiteit uit. Overigens was zij privé juist behoorlijk angstig, en durfde zij pas op oudere leeftijd weer in joodse kringen te verkeren – door bijvoorbeeld de synagoge te bezoeken. Ook kende zij de ervaring als slimme jonge vrouw niet voor vol te worden aan gezien.

 

 

Maaike Meijer, emeritus hoogleraar Nederlandse letterkunde, en biografe van Vasalis, was vijftien toen Een tevreden lach verscheen. Zij zegt erover:

Een eenzaam lesbo’tje in de provincie. Niemand was zoals ik. Ik had weinig geld, ik heb staande bij V & D ademloos het hele boek uitgelezen, ben er tien keer voor teruggegaan. Ik bewonderde haar. Andreas was de mooiste schrijfster die ik kende, ik voelde me gezien, gered. Het bestond, ik was dus niet gek.”

 

 

Hier kan ik mij alleen maar bij aansluiten. De humor, scherpte en onverschrokkenheid van Andreas Burnier hebben mij tot voorbeeld gediend, qua levenshouding en als schrijfster.

Haar biograaf Elisabeth Lockhorn schrijft in AB, metselaar van de wereld (2015): “Hoewel zij in haar debuutroman een hoogst particuliere geschiedenis beschreef, wist ze vrijwel meteen een schok van herkenning te wekken bij jonge lesbo-vrouwen. Zij voerde in de Nederlandse literatuur voor het eerst homoseksuele vrouwen ten tonele over wie met humor geschreven werd (…). Daarnaast was ze een voorloper van de tweede feministische golf aan het einde van de jaren zestig. Geboren te zijn als vrouw, homoseksueel en Jood ontlokten haar de uitspraak: “Het is altijd een voorrecht te worden geboren in een onderdrukte groep. Voor iemand die behoort tot de heersende kaste is het veel moelijker ooit tot enig inzicht te komen.”

 

 

2016, Greet Kuipers, psychiater