Begin eerste hoofdstuk

Edith tikte de laatste zin snel. ‘Seksualiteit is voor sommige meisjes wat een leeuw is voor een kudde grazende gazellen: zodra het gevaar aan de horizon opdoemt, stoppen zij met eten.’ Op het computerscherm verscheen een rode streep onder “seksualiteit”. Ze verving ‘ks’ door ‘x’ maar de streep verdween niet. Ze slaakte een zucht. Deze zin was de uitsmijter. Had ze het artikel meteen in het Engels geschreven dan had ze dit probleem niet gehad. Ze zocht haar leesbril tussen de papieren op haar bureau. Het was gaan schemeren terwijl ze zat te werken. Bij daglicht kon ze zonder bril nog lezen. Opeens zag ze het: er stond ‘seksualitiet’. Ze grinnikte.

Ze zette haar handen weer op het toetsenbord, bedacht zich en klikte het hele woord weg. Het was niet goed. Seksualiteit als de bron van ellende: het was te algemeen, te simpel. Iedereen zou vallen over zo’n conclusie. Alleen haar copromotor, de psychiater, zou het misschien kunnen waarderen, zo’n knuppel in het hoenderhok.

Haar ogen traanden. Ze wreef er met haar rechterhand in en keek van het scherm weg naar het raam. De bomen langs de oprijlaan vormden een grillige lijn van stammen, de takken vol knoppen. Hoog uitlopend wuifden ze langs de grijze avondlucht, als grote bezemstelen. Het waaide flink, ze hoorde nu pas hoe de wind om de schoorsteen floot. Er zat regen in de lucht. Ze moest de hond maar uitlaten. Geen goede ideeën meer. En binnen een half uur zou het donker zijn.

Het was begin april, je kon het eind van de laan nog zien, waar hij uitkwam op de weg – een driehoekje lucht boven het paarse zweem van de klinkers. Maar al gauw zou het uitbottend groen de laan in een tunnel veranderen, hoeken en lijnen rondend, en het zicht verengen, alsof de bomen zich naar elkaar toe bogen. Dan zouden voorbijgangers haar huis niet langer kunnen zien.

‘Kaat!’ Ze schrok, zo luid als Norma riep, zij dacht misschien dat ze muziek op had staan.

‘Ja?’ riep ze terug, haar ogen weer op het scherm gericht. De laatste zin stond haar nog steeds niet aan. Toegegeven, hij was grappig, maar klopte het wel? Ze had onderzoek gedaan naar het seksueel functioneren van vrouwen, patiënten in het ziekenhuis, gezonde studentes, honderden personen had ze ondervraagd. Het stuk dat ze onder handen had ging over de bevindingen bij meisjes met een eetstoornis. Ze was ervan overtuigd geweest dat die meisjes, verkrampt als ze waren, kampten met angst voor seks. In hun antwoorden rapporteerden ze weliswaar meer onzekerheid dan de andere vrouwen, maar opzienbarend was het verschil niet geweest.

Misschien zat het ’m wel ergens anders in. In de artikelen over eetstoornissen die ze had gelezen, werd vaak van perfectionisme gerept. Alles moest goed gaan: geen onvoldoendes, geen ruzies, geen vetrollen, anders was je geen knip voor de neus waard. Het kon altijd beter, nooit was het genoeg.

Welbeschouwd zou je kunnen zeggen dat middelmaat datgene was wat ze vreesden.

Ze wiste het woord seksualiteit. Anorexia als het onvermogen tevreden te zijn. Altijd maar doorgaan.

‘Zelfgenoegzaamheid is voor sommige meisjes...’ Mooi woord eigenlijk, vreemd dat het zo’n negatieve bijklank had. Zelfgenoegzaam, tevreden met jezelf. Tevredenheid klonk niet gevaarlijk, veeleer tam. Het duidde op vervulling, niets meer te verlangen. Er was een uitdrukking: een boterham met tevredenheid, daar zat geen beleg op, hooguit een dun laagje margarine. Schitterend. Ze was ingenomen met haar vondst. Genoegen nemen met een bescheiden hoeveelheid. ‘Zelfgenoegzaamheid is voor sommige meisjes wat een leeuw is voor een kudde grazende gazellen: zodra het gevaar aan de horizon opdoemt, stoppen zij met eten.’

‘Edith! Heb je me niet gehoord?’ Norma’s roepen klonk dringend nu en dichterbij. Zij moest de trap opgelopen zijn.

‘Ja.’ Ze deed de deur open. Met een plofje viel de hond over de drempel. Hij had kennelijk met zijn voorpoten tegen het hout staan leunen. Edith hurkte neer en aaide de teckel met twee gespreide vingers door zijn ruwe vacht.

‘Ik heb Lodewijk maar even boven gebracht.’ Edith keek langs Norma’s benen omhoog naar haar gezicht. Het stond wrevelig.

‘Ik zie het.’ De hond keek haar onderzoekend aan, onzeker, met angst in zijn donkerbruine ogen. ‘Wat is er?’ vroeg ze.